In een oud volkswagenbusje dat ik op de kop had weten te tikken, waren Willem III van Oranje, Geoffrey en ik op weg naar Het Oude Loo, gelegen op het Kroondomein, niet ver van het paleis.
Ik was eerst poolshoogte gaan nemen om er zeker van te zijn dat er niemand meer was in dit 15e-eeuwse jachtslot. Willem ging in zijn tijd graag naar Het Oude Loo. Hij hield van de afzondering en de rust. Ik wist dat de koninklijke familie het kasteel huurt van de Staat der Nederlanden. Via een geheime bron spoorde ik de data op van periodes dat zij daar gebruik van maken. Zo was ik er zeker van dat de koning-stadhouder en zijn lakei er zes maanden konden verblijven.
Tijdens mijn vooronderzoek bivakkeerden we gedurende een maand in mijn oude caravan, gelegen in een boomgaard van een boerderij. Met de excentrieke boer Dirk had ik een goed contact. Hij vond het allemaal best en ik wist dat hij zijn mond zou houden. Hij sprak nooit over anderen met mensen.
Mijn tweepersoonsbed in de caravan had ik afgestaan aan de mannen. Zelf sliep ik in een tentje ernaast.
Ik vermoedde dat zij er door het grote verschil in rang en stand niet aan gewend waren zo dicht op elkaars lip te leven. Ik deed de eerste week geen oog dicht door het gekrakeel van de heren.
“Geoffrey, haal voor mij even een glas water”, beval Willem dan bijvoorbeeld.
‘’Ik dien u met liefde, maar in dit geval kunt u het beter zelf halen,’’ antwoordde Geoffrey daarop. Hij lag namelijk in het achterste gedeelte van het bed en moest helemaal over zijn werkgever heen kruipen. De koning-stadhouder had er nu eenmaal op gestaan om aan de vrije kant van het bed te gaan slapen.
‘’Dan doe ik het zelf wel!’’ snauwde Willem vervolgens, danig overstuur door de verhuizing.
Voordat we hals over kop paleis Het Loo verlieten, hadden ze de kleren aan moeten trekken die ik in een kringloopwinkel had uitgekozen.
“Pruiken af,” had ik hen bevolen. Maar het bleek hun eigen kapsel te zijn. De koning had van zichzelf golvende manen, donker met hier en daar wat grijs. En zijn lakei had zijn halflange asblonde haar in een staart.
Geoffrey moest het doen met een zwarte pantalon, een wit overhemd en een bruin colbert. Willem kreeg van mij een paars T-shirt, blauwe jeans en een okergeel jasje. De protesten waren niet van de lucht.
“Je gaat mij toch niet vertellen dat mensen hierin rondlopen! Geoffrey, kijk nu toch eens!”
“Ik vind het afschuwelijk,” zei deze dan, “die kleren van u zijn erger dan die van mij.’
En dan zei ik weer dat hij die opmerking maar achterwege moest laten want dat haute couture geen prioriteit had in deze situatie.
Het opvallendste was dat Willem zijn gezondheid erop vooruitging op het platteland. Hij hoestte minder en zag niet meer zo grauw. Soms snoof hij gelukzalig de geur van pas gemaaid gras op.
Ik mocht oogsten uit de moestuin en uit de kas van de boer. Geoffrey en ik maakten om beurten heerlijke gerechten. Het was een uitzonderlijk mooie nazomer en vooral die eerste twee weken leefden we bijna iedere dag buiten. Ik had een voortent aan de caravan bevestigd en getracht er met een kleed en een gordijn een klassiek-koninklijk tintje aan te geven. De lantaarns van mousseline die ik had opgehangen wiegden zwoel heen en weer.
Soms maakte de majesteit een wandeling over het veld. Op een keer zag hij een paard in de weide ernaast. Hij klom behendig op de rug van het dier, tikte een flank aan, maar het dier ging niet tot actie over. Toen steeg hij maar weer af.
Ik liep naar hem toe en vroeg of hij zijn zeventiende-eeuwse leven miste.
“Sommige aspecten daarvan wel, Alice, maar zeker niet alles.”
“Hoe kan het eigenlijk dat je volgens de boeken bent overleden in Kensington Palace, maar hebt voortgeleefd in Het Loo?”
“Daar kan ik je nu geen antwoord op geven, vriendin. Als de tijd rijp is, beloof ik dat ik je zal inwijden in zaken waar jij nu nog geen weet van hebt.”
Ik wist dat ik hier op dit moment genoegen mee moest nemen. Hij had mij ‘vriendin’ genoemd en dat was veelbelovend. Omdat hij weer in somberheid dreigde te vervallen, gaf ik hem plagerig een por en huppelde ik voor hem uit naar de caravan.
Vanuit de verte zagen we Geoffrey met de theepot en kopjes in de weer en we verheugden ons op de brandnetelcake die de boer had gebakken. Het leek allemaal heel idyllisch. Toch kon het zo niet blijven en daarom reden we nu naar het jachtslot.
“Ook al vind ik het een oerlelijk ding, zo’n zelfrijdende koets, dat had ik toch wel een uitkomst gevonden, destijds,’ verklaarde Willem terwijl ik met het busje de oprijlaan inreed. Op dat moment kwam Het Oude Loo in zicht.
“O kijk nu toch eens, mijn middeleeuwse jachtslotje!” riep hij uit met ontroering in zijn stem.